Ik
schrik. Waarom denk ik nu zoiets? “Zo wil ik sterven.”?
Maar beeld je eens in: je fietst langs de oever . Kleine steentjes
knisperen onder je wielen als snippers look in hete olie. Maisvelden
en boerderijen schuiven voorbij. Je zwenkt ontspannen links en
rechts, mee met het pad. De zon staat op haar best. Niet te heet. Een
aangenaam warm deken rond je schouders. Af en toe een briesje langs
je wangen, afhankelijk van het kronkelen van de rivier. Je hebt goed
ontbeten, dus je kan er even tegen. Passeer je een dorp, dan zal je
wellicht een koffie gaan drinken. Maar daar is geen haast bij. Je
mijmert zonder aan iets specifieks te denken. Het gaat goed in je
hoofd. Er zijn geen wrange gedachten.
Je
verrijdt je tijd en hebt al lang geen huizen meer gezien. Het
landschap is wat wilder geworden. Waar zijn de maisvelden heen? Heb
je een afslag gemist? Je denkt van niet. Uit het water springen
blauwgrijze vissen vrolijke salto's. De rivier stroomt in de verte
een diep dal in, het doet je wat twijfelen aan je kennis van de
Belgische aardrijkskunde.
Je
benen trappen vlotjes rond. Het pad wordt smaller en smaller, tot het
uiteindelijk helemaal ophoudt. Je fiets gaat onderuit en dukkelt de
dijk af. Hij landt in het hoge gras aan de rand van het water. Zelf
peddel je onverstoorbaar verder, zonder fiets nu.
Steeds
hoger trap je. Het is wonderstil, hierboven. De lucht zwijgt. Het
trappen kost geen enkele moeite meer, want je wordt lichter en
lichter. Al die inspanningen om wat kilo's kwijt te raken, wat een
verspilling, denk je.
Dan,
als je net boven de bomen uitkomt voel je het: je lichaam lost. Je
schuift het heel voorzichtig, zonder het pijn te doen, van je af. Als
een pluimpje dwarrelt het naar beneden en landt met een zachte plof
naast je fiets.
Zelf
stijg je als een heliumballon tussen de witte wolken omhoog. En
zonder nog echt aan iets te denken laat je je helemaal gaan. In het
volste vertrouwen dat het goed is.
Zo
wil ik sterven.
Maar later.
Veel, veel later.
Maar later.
Veel, veel later.