Vanaf het moment dat ik 's
morgens op weg naar mijn werk het fietspad opdraai, denk ik aan hem.
We passeren mekaar bijna elke werkdag, we bekijken elkaar altijd en
ik moet zeggen: hij intrigeert me.
Ik ga na of ik wel op tijd
vertrokken ben, en schat in waar ik hem zal kruisen. En hoe hij me
zal aankijken.
Ik krijg namelijk ofwel
een nors gezicht ofwel een brede lach.
Nooit iets tussenin.
Ik durf niet te veinzen
dat ik hem niet zie, maar hem ongegeneerd toelachen vind ik ook wat
riskant. Tenslotte is hij een vreemde voor me. Een negatieve reactie
op een gedurfde lach van mijnentwege zou de luchtbel van onze
fietspadrelatie doen springen, en het vanaf die dag ongemakkelijk
maken mekaar nog te kruisen.
Dus trek ik elke keer mijn
mondhoeken een klein beetje omhoog, zodat het met goed fatsoen ook
een natuurlijke, altijd op mijn gezicht aanwezige zwakke glimlach zou
kunnen zijn.
Tot het onvermijdelijke
dan toch is gebeurd.
Ik was ruim op tijd
vertrokken en zag hem dus pas in het park. Daar was hij dan. Het gele
fluo-vestje en de donkere helm. Zijn voeten iets te uitgesproken naar
buiten gekeerd, de nek te ver naar voor gestrekt om gemakkelijk te
wezen.
Zijn ogen breed omkringd als een op zijn gezicht gebrande
ronde bril, als altijd verbaasd de wereld inkijkend. Naar de weg voor
hem. En de tegenliggers. Het is een lach vandaag, dacht ik nog.
Gezellig.
Tot zijn mondhoeken plots naar beneden trokken, zijn ogen
nog groter werden en zijn oren een verdieping leken te zakken.
In één klap was het
duidelijk. Het was geen lach maar een grimas.
Een onvrijwillige
samentrekking van zijn mond, een bevel dat door de andere delen van
zijn gezicht welwillend werd gevolgd. Meer was zijn glimlach niet.
Nooit geweest.
Dat het geen gewone man
was wist ik al lang. Of het enkel fysisch is of ook psychisch zou ik
niet kunnen zeggen. Maar wel dat hij anders is dan jij en ik.
Nu de luchtbel toch
gesprongen was, was ook mijn reserve weg en gaf ik hem een echte
smiley. Waarop ik de prachtigste brede lach terug kreeg. Zijn oren
raakten vast in hun poging boven zijn helm uit te groeien,
omhooggeduwd door zijn mondhoeken die breder uit elkaar sperden dan
een een normale man aankan.
Ja, ik ken je, lachte hij,
ik zie je elke dag.
Stoppen deden we niet.
Maar nu weten we dat met
de op komst zijnde vrieskou elke ochtend twee harten eventjes zullen
opwarmen, dat van mij en dat van de speciale man.
Ergens op het
fietspad.