Pagina's

09 november 2014

speciale man

Vanaf het moment dat ik 's morgens op weg naar mijn werk het fietspad opdraai, denk ik aan hem. We passeren mekaar bijna elke werkdag, we bekijken elkaar altijd en ik moet zeggen: hij intrigeert me.
Ik ga na of ik wel op tijd vertrokken ben, en schat in waar ik hem zal kruisen. En hoe hij me zal aankijken.
Ik krijg namelijk ofwel een nors gezicht ofwel een brede lach. 
Nooit iets tussenin.
Ik durf niet te veinzen dat ik hem niet zie, maar hem ongegeneerd toelachen vind ik ook wat riskant. Tenslotte is hij een vreemde voor me. Een negatieve reactie op een gedurfde lach van mijnentwege zou de luchtbel van onze fietspadrelatie doen springen, en het vanaf die dag ongemakkelijk maken mekaar nog te kruisen.
Dus trek ik elke keer mijn mondhoeken een klein beetje omhoog, zodat het met goed fatsoen ook een natuurlijke, altijd op mijn gezicht aanwezige zwakke glimlach zou kunnen zijn.

Tot het onvermijdelijke dan toch is gebeurd.
Ik was ruim op tijd vertrokken en zag hem dus pas in het park. Daar was hij dan. Het gele fluo-vestje en de donkere helm. Zijn voeten iets te uitgesproken naar buiten gekeerd, de nek te ver naar voor gestrekt om gemakkelijk te wezen. 
Zijn ogen breed omkringd als een op zijn gezicht gebrande ronde bril, als altijd verbaasd de wereld inkijkend. Naar de weg voor hem. En de tegenliggers. Het is een lach vandaag, dacht ik nog. Gezellig. 
Tot zijn mondhoeken plots naar beneden trokken, zijn ogen nog groter werden en zijn oren een verdieping leken te zakken.
In één klap was het duidelijk. Het was geen lach maar een grimas. 
Een onvrijwillige samentrekking van zijn mond, een bevel dat door de andere delen van zijn gezicht welwillend werd gevolgd. Meer was zijn glimlach niet. Nooit geweest.

Dat het geen gewone man was wist ik al lang. Of het enkel fysisch is of ook psychisch zou ik niet kunnen zeggen. Maar wel dat hij anders is dan jij en ik.

Nu de luchtbel toch gesprongen was, was ook mijn reserve weg en gaf ik hem een echte smiley. Waarop ik de prachtigste brede lach terug kreeg. Zijn oren raakten vast in hun poging boven zijn helm uit te groeien, omhooggeduwd door zijn mondhoeken die breder uit elkaar sperden dan een een normale man aankan.
Ja, ik ken je, lachte hij, ik zie je elke dag.
Stoppen deden we niet.

Maar nu weten we dat met de op komst zijnde vrieskou elke ochtend twee harten eventjes zullen opwarmen, dat van mij en dat van de speciale man. 
Ergens op het fietspad.