Soms, heel soms, kom ik er
tevreden buiten, blij met de blik op mijn lijf en de nieuwe aanwinst.
Maar meestal gaat het anders: Ik betreed de wachtruimte met -tig
kapstokjes. Een frisse verkoopster reikt me, na het professioneel
tellen van de haakjes, een met het aantal accorderend gekleurd stuk
plastiek aan. Dan is het wachten op een leeg hokje, tussen de jonge
babes met minuscule niemendalletjes. Ze worden vergezeld door hun
vriendjes, die braaf op een neplederen zitje wachten tot hun prinses
in verschillende cadeauverpakkingen voorbij komt flaneren.
Vroeger wierpen ze me nog
een meewarige blik toe, nu zelfs dat niet meer.
Ik wil zo snel mogelijk in
een hokje, ook al weet ik dat ik daarmee onherroepelijk in de val
trap, de gegeerde kledingstukken als lokaas. Het felle licht, dat
eerder zou passen in een operatiekwartier, portretteert mijn gezicht
te rood en doorrimpeld in de spiegel. Achteruitdeinzen is er niet
bij, je knalt direct tegen de achterwand.
Ik laat geïntimideerd
mijn broek zakken en buig me voorover om mijn schoenen los te maken.
Daarbij krijg ik in de achteruitkijkspiegel een onverwachte kijk op
mijn billen. Tot in de kleinste putjes.
Ik begrijp eigenlijk zelf
niet waarom ik nog in het aas bijt. Ik weet van tevoren dat er een
ferme klap op mijn zelfbeeld volgt.
Maar nog erger is het als
het hok geen eigen spiegel heeft, en ik me moet laten taxeren door de
immer aanwezige verkoopster, vooraleer ik een blik in de spiegel kan
werpen om dan snel op mijn stappen terug te keren. Waarbij de mond
van de verkoopster zegt dat het me erg goed staat, en haar ogen
daaraan toevoegen: voor uw figuur en uw leeftijd.
Het is me echt een
mysterie waarom ze dit oord des aanziens niet wat aangenamer maken.
Met een zacht lichtje bij het binnenkomen. Dat je dan zelf kan
ont-dimmen, zover de pijngrens reikt. Ik zou meer kleren kopen, zeker
weten.