Dikke druppels spatten kleine plasjes
op mijn mouw. Ik ken dit: spurten naar het dichtstbijzijnde café of
voor de zoveelste keer later wel weer opdrogen.
Het wordt 'Hotel De Gouden Kroon'' Er
is nog één tafeltje vrij in de donkere bedompte ruimte, naast
twaalf zondags opgetaloorden. Zes permanenten, drie kletskoppen, twee
petten en een pruik, fond de teint (royaal), lippenstift, blush.
Grijze golfkes en deux-pièceskes en kostuums met
blinkende zitvlakken.
De wangen kleuren rood bij de tripel
en bleek bij de koffie.
Ze knikken overtuigd
bij elke waarheid die over tafel rolt, want ze weten samen: de wereld
is om zeep. Het is nochtans heel simpel: moest iedereen zich
aan de regels houden dan zouden er geen problemen zijn.
Een frisse jonge dienster brengt nieuw
zondagsvocht. De mannenogen dwalen van de hoofdzaak weg. De
onvervulde dromen knagen pijnlijk. Natuurlijk zullen ze zich niet
verlagen tot een zonde, dat hebben ze trouwens nooit gedaan.
Ik zie de leegte in gedoofde hoofden,
niet eens nasmeulend. Deze levens dragen kruisen van verlies en
uitgevlakte hoop. Rond de tafel hangt een geur van verveling, van
wachten. Nog liever met z’n twaalven hier dan met zijn tweeën
thuis.
Bovendien geeft dit stof voor zes
roddelsessies straks, in de eigen stulp teruggekeerd.
“Dàt is tenminste ne man!!!”
“Ze zeggen altijd: een goeie man mag
niet….”
Zijn eigen boterhammen smeren? Een
vrouw begeren? Wenen?
“En voor u?”
vraagt het meisje. Ik mompel een sorry, en dat ik mij vergist heb. Ik
sta op en loop naar buiten. De regen klettert nu in een dicht gordijn
naar beneden. Ik voel stralen ijskoud water langs mijn nek tot in
mijn bilspleet stromen, en het leven door mijn aders.